Begraafplaatszijde
Tot de Franse Bezetting in 1795 had de Verenigde Oostindische Compagnie het gebied dat we nu kennen als Indonesië, wat losjes bestuurd vanuit handelsplaatsen. Maar met Daendels (1807-1810, Franse rijk) en Raffles (1811-1816, Britse rijk) was veel in het bestuur veranderd. Toen Nederland in 1814 het gezag over de Indonesische Archipel terugkreeg, werd een legermacht opgericht om het gebied van Nederlands Oost-Indië onder Nederlandse controle te brengen. Na de Javaanse Oorlog (1825-1830) en de gevangenneming van de verzetsleider Diponegoro werd in 1830 het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) opgericht. Dit KNIL ging zelfstandig functioneren als veroveringsleger en politiemacht. Vanaf het begin werden vooral inlanders geworven. De meesten kwamen van de Molukken, maar ook gebieden als Soenda, Medan en andere gebieden leverden de beroepssoldaten. Daarnaast namen Nederlanders en West-Afrikanen dienst. Samen met hun gezinnen woonden ze in de kazernes (tangsi’s) en ze stonden enigszins apart van de rest van de maatschappij. Vaak ging het beroep van vader op zoon over. Op de foto’s zien we de militairen uit verschillende periodes trots poseren.
Na de Tweede Wereld Oorlog kreeg het KNIL de opdracht de orde te herstellen. Daarbij kreeg het ondersteuning van Nederlandse dienstplichtigen. Na de soevereiniteitsoverdracht in 1949 was het KNIL overbodig geworden. De meeste militairen werden met pensioen gestuurd, een deel kwam in het Indonesische leger terecht. Maar voor de rest, zo’n 12.500 mensen (militairen met hun familie) was dit vanwege de politieke onrust onwenselijk of onmogelijk. De meesten van hen waren Molukkers en juist op de Molukken heerste onrust. Daarom werd door de Nederlandse regering besloten hen tijdelijk naar Nederland te halen. Hier aangekomen werden ze tot hun ergernis ontslagen, omdat het KNIL inmiddels was opgeheven. Dat was een onaangename verassing. De overheid huisvestte de ex-Knillers vervolgens in ‘woonoorden’, gevestigd in voormalige concentratiekampen. Daar woonde men in afgeleefde barakken. De bewoners mochten geen contact hebben met de Nederlandse samenleving en ze mochten ook niet werken. Hier verbleven de meesten een jaar of tien.